BALLADE OP HOLLANDS WATER
Wie eenmaal in den vreemde was
En tot de reis gereed,
Hij weet hoe nooit de wond genas,
De wond, die Holland heet;
En zit hij ’s avonds op een plein
Bij staf en ransel neer,
Dan staart hij in zijn beker wijn,
Dan ziet hij Holland weer.
Dan tuurt hij – door dien droom bezocht –
Achter een groene ruit,
Op een der grachten in de bocht
Van Hollands hoofdstad uit;
Hij nipt aan zijn jeneverglas
En zet het stil weerom:
De maan drijft in den waterplas
Als in een glazen kom.
Dan ziet hij plotseling de zee,
De kleine Zuiderzee;
De botter op den horizon
Verdwijnt van lieverlee;
De golven worden grauw als asch,
Het waterveld vergrijst:
Antiek gelijk een spiegelglas,
Dat niemand meer polijst.
Dan vriest het eensklaps dat het kraakt,
Op Frieslands helder meer;
De schaats, die nauw den ijsvloer raakt,
Grift een verwaaide veer;
De schaduw met den ronden rug
IJlt langs het dorre riet
En van de ijsschol zingt terug
Een onverstaanbaar lied.
En komt de lente in het land,
Dan fonkelt de rivier,
De visch springt naar den overkant
En zedig wuift het wier.
En nergens is natuur zoo frisch
Waar twee verzamelt zijn,
Als tusschen madelief en lisch
In Hollands springfontein!
Wie eenmaal in den vreemde was
En tot de reis gereed,
Hij weet hoe nooit de wond genas,
De wond, die Holland heet;
En zit hij ’s avonds op een plein
Bij staf en ransel neer,
Dan staart hij in zijn beker wijn
En ziet zóó Holland weer.
Bertus Aafjes